Aantal werkwoord vormen: 50
Gebiedende wijs en deelwoorden
Tegenwoordig en verleden deelwoord voortspruitend
Tegenwoordig en verleden deelwoord voortgesproten
Soort ik jij hij/zij/het wij jullie zij
Presens spruit voort spruit voort spruit voort spruiten voort spruiten voort spruiten voort
Imperfect sproot voort sproot voort sproot voort sproten voort sproten voort sproten voort
Toekomende tijd I zal voortspruiten zult voortspruiten zal voortspruiten zullen voortspruiten zullen voortspruiten zullen voortspruiten
Conditionalis I zou voortspruiten zou voortspruiten zou voortspruiten zouden voortspruiten zouden voortspruiten zouden voortspruiten
Perfectum ben voortgesproten bent voortgesproten is voortgesproten zijn voortgesproten zijn voortgesproten zijn voortgesproten
Voltooid verleden tijd was voortgesproten was voortgesproten was voortgesproten waren voortgesproten waren voortgesproten waren voortgesproten
Toekomende tijd II zal voortgesproten zijn zult voortgesproten zijn zal voortgesproten zijn zullen voortgesproten zijn zullen voortgesproten zijn zullen voortgesproten zijn
Conditionalis II zou zijn voortgesproten zou zijn voortgesproten zou zijn voortgesproten zouden zijn voortgesproten zouden zijn voortgesproten zouden zijn voortgesproten

Gelijksoortige werkwoordenvoortspruiten

Vervoegde woorden voor en na voortspruiten

« voortspruiten »