Aantal werkwoord vormen: 52
Gebiedende wijs en deelwoorden
Tegenwoordig en verleden deelwoord voorzittend
Tegenwoordig en verleden deelwoord voorgezeten
Soort ik jij hij/zij/het wij jullie zij
Presens zit voor zit voor zit voor zitten voor zitten voor zitten voor
Imperfect zat voor zat voor zat voor zaten voor zaten voor zaten voor
Toekomende tijd I zal voorzitten zult voorzitten zal voorzitten zullen voorzitten zullen voorzitten zullen voorzitten
Conditionalis I zou voorzitten zou voorzitten zou voorzitten zouden voorzitten zouden voorzitten zouden voorzitten
Perfectum heb voorgezeten hebt voorgezeten heeft voorgezeten hebben voorgezeten hebben voorgezeten hebben voorgezeten
Voltooid verleden tijd had voorgezeten had voorgezeten had voorgezeten hadden voorgezeten hadden voorgezeten hadden voorgezeten
Toekomende tijd II zal voorgezeten hebben zult voorgezeten hebben zal voorgezeten hebben zullen voorgezeten hebben zullen voorgezeten hebben zullen voorgezeten hebben
Conditionalis II zou hebben voorgezeten zou hebben voorgezeten zou hebben voorgezeten zouden hebben voorgezeten zouden hebben voorgezeten zouden hebben voorgezeten
Imperatief - zit voor - - zit voor -

Gelijksoortige werkwoordenvoorzitten

Vervoegde woorden voor en na voorzitten

« voorzitten »