Aantal werkwoord vormen: 52
Gebiedende wijs en deelwoorden
Tegenwoordig en verleden deelwoord profeterend
Tegenwoordig en verleden deelwoord geprofeteerd
Soort ik jij hij/zij/het wij jullie zij
Presens profeteer profeteert profeteert profeteren profeteren profeteren
Imperfect profeteerde profeteerde profeteerde profeteerden profeteerden profeteerden
Toekomende tijd I zal profeteren zult profeteren zal profeteren zullen profeteren zullen profeteren zullen profeteren
Conditionalis I zou profeteren zou profeteren zou profeteren zouden profeteren zouden profeteren zouden profeteren
Perfectum heb geprofeteerd hebt geprofeteerd heeft geprofeteerd hebben geprofeteerd hebben geprofeteerd hebben geprofeteerd
Voltooid verleden tijd had geprofeteerd had geprofeteerd had geprofeteerd hadden geprofeteerd hadden geprofeteerd hadden geprofeteerd
Toekomende tijd II zal geprofeteerd hebben zult geprofeteerd hebben zal geprofeteerd hebben zullen geprofeteerd hebben zullen geprofeteerd hebben zullen geprofeteerd hebben
Conditionalis II zou hebben geprofeteerd zou hebben geprofeteerd zou hebben geprofeteerd zouden hebben geprofeteerd zouden hebben geprofeteerd zouden hebben geprofeteerd
Imperatief - profeteer - - profeteert -

Gelijksoortige werkwoordenprofeteren

Vervoegde woorden voor en na profeteren