Aantal werkwoord vormen: 52
Gebiedende wijs en deelwoorden
Tegenwoordig en verleden deelwoord ijsberend
Tegenwoordig en verleden deelwoord geijsbeerd
Soort ik jij hij/zij/het wij jullie zij
Presens ijsbeer ijsbeert ijsbeert ijsberen ijsberen ijsberen
Imperfect ijsbeerde ijsbeerde ijsbeerde ijsbeerden ijsbeerden ijsbeerden
Toekomende tijd I zal ijsberen zult ijsberen zal ijsberen zullen ijsberen zullen ijsberen zullen ijsberen
Conditionalis I zou ijsberen zou ijsberen zou ijsberen zouden ijsberen zouden ijsberen zouden ijsberen
Perfectum heb geijsbeerd hebt geijsbeerd heeft geijsbeerd hebben geijsbeerd hebben geijsbeerd hebben geijsbeerd
Voltooid verleden tijd had geijsbeerd had geijsbeerd had geijsbeerd hadden geijsbeerd hadden geijsbeerd hadden geijsbeerd
Toekomende tijd II zal geijsbeerd hebben zult geijsbeerd hebben zal geijsbeerd hebben zullen geijsbeerd hebben zullen geijsbeerd hebben zullen geijsbeerd hebben
Conditionalis II zou hebben geijsbeerd zou hebben geijsbeerd zou hebben geijsbeerd zouden hebben geijsbeerd zouden hebben geijsbeerd zouden hebben geijsbeerd
Imperatief - ijsbeer - - ijsbeert -

Gelijksoortige werkwoordenijsberen

Vervoegde woorden voor en na ijsberen

« ijsberen »