Aantal werkwoord vormen: 52
Gebiedende wijs en deelwoorden
Tegenwoordig en verleden deelwoord ijshockeyend
Tegenwoordig en verleden deelwoord geijshockeyd
Soort ik jij hij/zij/het wij jullie zij
Presens ijshockey ijshockeyt ijshockeyt ijshockeyen ijshockeyen ijshockeyen
Imperfect ijshockeyde ijshockeyde ijshockeyde ijshockeyden ijshockeyden ijshockeyden
Toekomende tijd I zal ijshockeyen zult ijshockeyen zal ijshockeyen zullen ijshockeyen zullen ijshockeyen zullen ijshockeyen
Conditionalis I zou ijshockeyen zou ijshockeyen zou ijshockeyen zouden ijshockeyen zouden ijshockeyen zouden ijshockeyen
Perfectum heb geijshockeyd hebt geijshockeyd heeft geijshockeyd hebben geijshockeyd hebben geijshockeyd hebben geijshockeyd
Voltooid verleden tijd had geijshockeyd had geijshockeyd had geijshockeyd hadden geijshockeyd hadden geijshockeyd hadden geijshockeyd
Toekomende tijd II zal geijshockeyd hebben zult geijshockeyd hebben zal geijshockeyd hebben zullen geijshockeyd hebben zullen geijshockeyd hebben zullen geijshockeyd hebben
Conditionalis II zou hebben geijshockeyd zou hebben geijshockeyd zou hebben geijshockeyd zouden hebben geijshockeyd zouden hebben geijshockeyd zouden hebben geijshockeyd
Imperatief - ijshockey - - ijshockeyt -

Vervoegde woorden voor en na ijshockeyen

« ijshockeyen »